Rechtbank Den Bosch toegang 24  inv. 433 rolnummer 14

Beklaagd van dat hij op den 18 september 1906 op den openbaren kunstweg van Oss naar Lith onder de gemeente Oss des avonds omstreeks half acht uur, althans meer dan een uur na zonsondergang toen het reeds zeer donker was met een door hem bestuurd rijtuig waarin en op den bok waarvan verschillende personen waren gezeten in flinken draf althans in draf, zeer onvoorzichtig en roekeloos heeft gereden in strijdmet artikel 23 van het motor en rijwielreglement 1905 staatsblad 294 zonder dat zijn rijtuig van eenig licht was voorzien en zonder overeenkomstig voorschrift van artikel 13 van het politiereglement op de wegen in Noord Brabant 1904 bij het naderen en passeeren van eenigen behoorlijke van licht voorziene hondenkarren voldoende voor de helft van den weg zijn rijtuig naar rechts te doen uitwijken, waardoor zijn gespan in aanraking is gekomen met een hondenkar tengevolge waarvan genoemd rijtuig is omgevallen en Wilhelmus Josephus van de Aa, die zicht op den bok van dat rijtuig bevond zoodanige kneuzingen heeft bekomen dat hij aan de gevolgen daarvan onmiddellijk althans eenige oogenblikken daarna is overleden welke door mitsdien aan de schuld van den beklaagde is te wijten.

Gehoord den Officier van Justitie in zijn requisitoir, strekkende dat het der Rechtbank behage den beklaagde schuldig te verklaren aan het bij dagvaarding ten laste gelegde en te veroordelen tot eene gevangenisstraf van ééne maand.

Gezien het proces-verbaal de terechtzitting van den 30 october 1906 en de verdere stukken van het geding. Nadat ieder Rechter zijn gevoelen geuit heeft volgens de wet. Overwegende dat onder de beraadslaging is gebleken dat het onderzoek ter terechtzitting niet volledig is geweest ten opzichte van de inrichting van het rijtuig in de dagvaarding vermeld welk punt van belang is in verband met het slot der dagvaarding genoemd rijtuig is omgevallen en Wilhelmus Josephus van der Aa die zich op den bok van dat rijtuig bevond zoodanige kneuzingen heeft bekomen dat hij aan de gevolgen daarvan onmiddellijk, althans eenige oogenblikken daarna is overleden in het hooren va getuigen op dat punt wenschelijk is; Gezien art 212 Wetboek van strafvoordering beveelt op bovenstaanden grond dat het onderzoek worde hervat op de terechtzitting van Dinsdag 20 november e.k. en dat als getuigen op die zitting zullen worden opgeroepen.

1. Th. van de Aa 50 jaar huisschilder,
2. diens huisvrouw beiden te Lith.

Beveelt mede de oproeping van beklaagde tegen die zitting.
Terechtzitting van den 4 december 1906 rol 104

In de zaak van den officier van Justitie eischer bij dagvaarding van 18 october 1906 tegen Marinus Johannes van den Boogaart 34 jaar, rijtuigverhuurder en koetsier, geboren en wonende te Lith. Beklaagd van dat hij etc. zie boven.
A. Overwegende dat beklaagde ter techtzitting heeft opgegeven dat hij op 18 september 1906 op den openbare kunstweg van Oss naar Lith onder de gemeente Oss des avonds omstreeks 7 1/2 uur althans meer dan een uur na zonsondergang toen het reeds zeer donker was met een door hem bestuurd rijtuig waarin getuige van der Aa en diens vrouw en kinderen waren gezeten in draf heeft gereden zonder dat dat rijtuig van een licht was voorzien als vereischt bij het motor en rijwielreglement, dat dat rijtuig was een brik in het achtergedeelte waarvan door een beschot van het voorste gedeelte gescheiden die vrouw en eenig kindere zaten, terwijl op de voorste bank minder juist "bok" geheeten hij als bestuurder in het midden zat, en getuigen van der Aa links van hem en diens zoontje rechts van hem zaten. Overwegende dat Theodorus van der Aa als getuige uit eigen waarneming heeft verklaard dat hij op tijd en plaats door den beklaagde opgegeven in voormeld rijtuig waarin de door beklaagde vermelde personen zaten zijnde het zoontje dat rechts van beklaagde zat, Wilhelmus Josephus geheeten van Oss is gereden in flinken draf terwijl beklaagde het paard bestuurde en hij getuige links van beklaagde op de voorste bank zat dat aan dat rijtuig geen licht was aangebracht, overwegende dat door voorschreven opgaaf van beklaagde en voorschreven getuigenverklaring rechtens is bewezen dat beklaagde op 13 september 1906 des avonds omstreeks 7 1/2 ure althans meer dan een uur na zonsondergang toen het reeds zeer donker was

op den openbaren kunstweg van Oss naar Lith onder de gemeente Oss met een door hem bestuurd rijtuig waarin en op den bok voorste bank waarvan verschillende personen waren gezeten in flinken draf heeft gereden in strijd met art 23 motor en rijwielreglement 1905 zonder dat zijn rijtuig van eenig licht was voorzien.
B. Overwegende dat de navolgende getuigen ter terrechtzitting onder eede ieder uit eigen waarneming hebben verklaard:
Theodorus van der Aa dat toen zij met voormeld rijtuig ongeveer 10 minuten van Oss waren verwijderd op eenige afstand van dat rijtuig uit de verte meer dan één lichtje naderde uit de richting van Lithoijen dat kort daarop hij getuige eensklaps gevoelde dat het rijtuig een schok kreeg en aan den linkerkant van Oss uit gerekend omhoog ging en naar den rechterkant omviel dat hij er uit en op den grond viel, doch door den schrik niet weet op welke wijze, en dat hij opgestaan zijnde, zijne vrouw en kinderen it het achterste gedeelte van het rijtuig heeft geholpen, dat het rijtuig ongeveer op het midden van den weg omver lag;

van Erp: dat hij op 18 september des avonds 7 1/2 ure op zijn hondenkar aan welke linkerzijde behoorlijk licht was bevestigd gezeten, reed van Lithoijen naar Oss, zoveel mogenlijk rechts van den weg gerekend uit de richting Lithoijen dichtbij den berm terwijl achter zijne kar even dicht bij dien berm reden de hondenkaren van de getuigen Ploegmakers, de Nijs en Govers, alle van licht voorzien, de eerste aan de linkerzijde, de beide laatste aan de rechterzijde; dat zij allen in gewoonen niet woesten gang reden dat eensklaps op circa 200 passen van de herberg van de Groot uit de richting van Oss hem rakelings voorbijreed een rijtuig zonder licht en vrij kort daarop luid geroep achter zich stilhoudende zag dat voormeld rijtuig naar de rechterzijde Omlag en wel op het rechtsche karspoor van Os uitgerekend en dat van de hondenkar van getuige de Nijs de burries waren afgebroken, en van de van getuige Govers de melkkannen waren ineen gedeukt wat te voren niet het geval was; dat de kar van de Nijs vlakbij het omgevallen rijtuig was; Grada de Nijs dat op tijd en plaats door den vorigen getuige vermeld zij met hare hondenkar die aan de rechterzijde een licht had reed uit de richting Lithoijen naar Oss, terwijl Ploegmakers en getuige van Erp met hunne hondenwagens vlak voor haar uit reden en getuige Govers met de hondenkar achter haar reed dat alle hondekarren van Lithoijen uit gerekend rechts van den weg vlak naast den berm reden dat zij eensklaps een paardenkop tegen het gelaat kreeg en de burries van hare kar door de wielen van een rijtuig dat achter dat paard was en geen licht had werden gegrepen en een gekraak hoorbaar werd en  hij van de kar op den grond viel en bewusteloos werd;

Johanna Govers dat zij op tijd en plaats door de vorige getuige vermeld op hare hondenkar reed vlak achter de hondekar van die getuige zooveel mogelijk rechts van den weg gerekend uit richting Lithoijen dat op circa 200 passen van de herberg van de Groot zij een paardenkop bij die getuige zag dat zij toen zoo te schrikte dat zij van haar zelve geraakte en toen zij bijkwam zat dat de tuten van de op haar kar staande melkkannen waren ineengedeukt en de burries van de kar van de vorige getuige gebroken waren, hetgeen te voren niet het geval was en dat iets verder (in de richting van Oss) op den weg dichtbij hare kar een rijtuig omverlag; Overwegende dat door de aanwijzingen voorvloeiende uit voorschreven getuigenverklaringen.  Sub B wettig en overtuigend is bewezen dat beklaagde bij het naderen en passeeren van eenige van licht voorziene hondenkarren net voldoende zijn rijtuig naar rechts heeft doen uitwijken waardoor zijn gespan is in aanraking gekomen met een hondenkar, tengevolge waarvan dat rijtuig is omgevallen.ACBR

D. Overwegende dat de beide volgende getuigen ter terechtzitting onder eede ieder uit eigen waarneming hebben verklaard:

Hollander: Dat hij in den avond van 18 september jl om 9 ure vernemende dat er een ongeluk had plaats gehad, dadelijk per fiets is gereden naar den Litherweg onder Oss en op circa 400 passen vanaf de onder Oss gelegen herberg van de Groot dus aan den kant van Lithoijen op den kunstweg ongeveer in het midden doch meer links gerekend van uit Lithoijen gebroken glasruiten vond en sporen van bloeddruppels; dat de weg daar 5.20 meter breed is en af Lithoijen gerekend links van den weg een 2.50 meter breede grasberm is even hoof als de weg en rechts een grasberm de 35 centimeter hooger is dan de weg.

Van de Aa dat toen zijn zoontje Wilhelmus Josephus van onder het rijtuig werd gehaald hij aan het hoofd bloedde. Overwegende dat beklaagde ter terechtzitting heeft opgegeven dat door de aanrijding zijn rijtuig erg is beschadigd en ook vele ruiten van de raampjes zijn gebroken dat de we aldaar voldoende breed is om rechts uit te wijken, Overwegende dat door deze opgaaf van beklaagde en de verklaring van getuige Hollander en de aanwijzingen vervat in die opgaaf en in die getuigenverklaring en in de laatstomschreven verklaring van getuige van der Aa rechtens is bewezen dat de aanrijding heeft plaats gehad op dat gedeelte van den kunstweg, waar de stukken glasruit zijn gevonden en wel ongeveer midden op den weg doch meer naar links gerekend vanaf Lithoijen en de weg  aldaar 5.20 meter breed is en gerekend vanaf Lithoijen links van den weg een even hooge grasberm is, die 2.50 meter breed is en dus voldoende breed was voor beklaagde om rechts uit te wijken.
D. Overwegende dat beklaagde ter terechtzitting nog heeft opgegeven dat hij in voormelden avond en voormelden weg drie of vier hondenkarren met licht op achter elkaar zag naderen. Overwegende dat voor de navolgende omstandigheden:

a. dat de weg ter plaatse waar de aanrijding plaatshad, zeer breed was, 5.20 meter nog gerekend buiten den 2.50 meter breeden even hoogen grasberm (bewegend door de verklaring van getuige Hollander) zoodat er voor beklaagde dus ruimte in overvoed was om rechts uit te wijken.

b. dat beklaagde geen licht aan zijn rijtuig had (bewegen door beklaagde's bekentenis en de verklaring van getuige van der Aa zoodat had hij licht aangehad de bestuurders van de hondenkarren door het licht gewaarschuwd door geroep of andere maatregelen in de gelegenheid waren geweest om de aanrijding te voorkomen door de bovenvermelde bekentenis van beklaagde dat hij de hondenkarren, met licht op achter elkaar zag naderen, de Rechtbank voldoen bewezen acht dat beklaagde zeer onvoorzichtig en roekeloos heeft gereden, zonder dat zijn rijtuig van eenig licht was voorzien, in strijd met art 23 motor en rijwiel reglement 1905 en zonder voldoende zijn rijtuig naar rechts te doen uitwijken;

E. Overwegende dat de navolgende getuige ter terechtzitting onder eede ieder it eigen waarneming hebben verklaard.

Theodorus van der AA dat na het omvallen van het rituig zijn zoontje Wilhelmus Josephus onder het rijtuig lag met het eene been tuschen de spaken van een der rechterwielen en dat de spaken van een der rechterwielen en dat diens lichaam meer onder het rijtuig gekneld lag.
Dat na het oprichten van het rijtuig die zoon vrij kwam doch bewegingsloos was, dat die zoon op zijde van den weg is gelegd en na eenige tijd op een wagen naar getuige's woning te Lit is vervoerd en hij er geen leven meer in heeft gezien. dat het rijtuig was een brik, welks voorgedeelte de bank was waarop de beklaagde en voormeld zoontje de laatste rechts van beklaagde gezeten waren dat wegens het zachte weder de zeiltjes naast die voorbank zeer hoog waren opgerold doch rechts en links van de bank een verhevenheid was van ongeveer een hand hoogte dat het rijtuig na den schok onder het kantelen nog een weinig is is voort geschoven.

Verbeek: dat hij op voormelden tijd en plaats op den kant van den weg vond het zoontje van getuige an der Aa en die jongen geen teekenen van leven gaf. Overwegende dat het ter terechtzittng voorgelezen  verbaal van Heijndijk, brigadier der Marechaussee inhoudt dat deze op 20 september jl in de woning van Theodorus van der Aa heeft in beslaggenomen het lijk van diens zoon Wilhelmus Josephus en vervoert naar een lokaal in het Gemeentehuis te Lith alwaar het door de doctoren Verbeek en Wiegersma is geschouwd. Overwegende dat de getugen Verbeek en Wiegersma tevens als deskundigen gehoord gelijkluidend doch ieder uit eigen waarneming hebben verklaard dat zij op 20 septbember 1906 hebben geschouwd het lijk vanden jeugigen van der aa en door den brigadier der Marechaussee Heijndijk overhandigd en hebben bevonden: excoriatie boven het rechteroog, den linkermondhoek ingescheurd tot aan de kin en de kin verwond, voorts een verwonding on de rechterokholte en onder den rechterheup iets onder de rechterknie en excoriaties in de lendenstreek en op de linkerscapula (schouderblad) dat borstholte e buikholte over t algemeen normaal waren dat bij wegneming van de schedelhuid een blinke bloeduitstrting aan het achterhoof te zien was doch de schedel zelf ongeschonden was dat bij opening van den schedel geen bloeduitstorting was en de dieramater normaal was en overigens de hersenen normaal waren dat bij onderzoek der halswervels de tweede wervel gebroken bleek en he halsmerg gelaedeerd dat de kneuzingen op het lijk bevonden en op wijzen dat de overledene onder een zeer zwaar voorwerp als een rijtuig had gelegen dat door drukking van een rijtuig op het hoofd en op het lichaam speciaal zooals in catie op de rechterokselhote en onder den rechterheup zonde drukking op den hals zeer goed de halswervels kunnen breken en dat naar hunne meening door de breuk van den tweeden halswervel en daarop gevolgde laesie van het halsmerg de dood van voormelden jongen is veroorzaakt en eenige oogenblikken na het gedrukt raken is ingetreden.
Overwegende dat terwijl de Rechtbank het voormelde oordeel van de deskundigen overneemt en tot het hare maakt door voorschreven getuiggenverklaringen sub E voorschreven inhoud van het verbaal van Heijndijk en de daaruit voortvloeiende aanwijzingen rechtens is bewezen dat Wilhelmus Josephus die zich op de voorste bank, bok van het rijtuig bevond door dat ovallen zoodanige kneuzingen heeft bekomen dat hij aan de gevolgen daarvan eenige ogenblikken daarna is overleden. Overwegende dat met overneming als voormeld van het oordeel van de deskundgen door de sub A B C D en E vermelde bewijsmiddelen en de daaruit voortvloeiende aanwijzingen wettig en daaruit overtuigend is bewzen dat beklaagde op 19 septembe 1906 op den openbaren kunstweg van Oss naar Lith onder de gemeente Oss des avonds omstrekkes half acht ure althans meer dan een uur na zonsondergant, toen het reeds zeeer donker was met een door hem bestuurd rijtuig waarin en etc.  Overwegende dat het alzoo bewezen daarstelt missdrijf voorzien en strafbaar bij art 307 strafboek van strafrecht.

Rechtdoende in Naam der Koniging verklaart beklaagde schuldig aan het door schuld veroorzaken van den dood van een ander krachtens art 18 307 wetboek van strafrechtveroordeelt den schuldigverklaarde tot eene hechtenissttraf van eene maand.

Uitgesproken in de openbare terechtzitting der Rechtbank voornoemd 4 december 1906.